
Jurisprudentie
AN7897
Datum uitspraak2003-11-12
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302619/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302619/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 september 2002 heeft de gemeenteraad van Littenseradiel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 augustus 2002, het bestemmingsplan “Buitengebied-west, partiële herziening Windenergie” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 maart 2003, kenmerk 516584, beslist omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Jilderda, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad gehoord S. Herrema, ambtenaar van de gemeente.
Uitspraak
200302619/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2002 heeft de gemeenteraad van Littenseradiel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 augustus 2002, het bestemmingsplan “Buitengebied-west, partiële herziening Windenergie” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 maart 2003, kenmerk 516584, beslist omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Jilderda, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad gehoord S. Herrema, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet in wijziging van het planologische regime met betrekking tot de bouw van windturbines. Aanleiding is het in het streekplan “Windstreek 2000” (hierna: het streekplan) neergelegde provinciale beleid hieromtrent.
2.3. Verweerder heeft het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.4. Appellanten keren zich ertegen dat verweerder goedkeuring heeft onthouden aan de in artikel 2, lid C, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen vrijstellingsmogelijkheid. Deze onthouding van goedkeuring doorkruist volgens hen de in het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid een bestaande windturbine te verhogen tot 40 meter, dan wel deze te vervangen door een windturbine met een masthoogte tot 40 meter. Appellanten betogen dat hiermee zonder enige motivering wordt afgeweken van het provinciale beleid, dat voorziet in een maximale masthoogte van 45 meter voor solitaire windturbines.
2.4.1. Verweerder acht de in het plan opgenomen vrijstellingsmogelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat de in artikel 2, lid C, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen vrijstellingsmogelijkheid in strijd is met het in het streekplan neergelegde beleid.
2.4.2. Volgens het streekplan is opschaling van zogenoemde solitaire windturbines niet toegestaan. Onder opschaling wordt in dit verband verstaan de vervanging van één of meerdere windturbines door een grotere turbine en/of een turbine met meer opgesteld vermogen. Vervanging van solitaire windturbines is mogelijk, mits de omvang van de windturbine gelijk blijft.
2.4.3. Ingevolge artikel 2, lid B, onder 4b, van de voorschriften van het bestemmingsplan is voor windturbines de masthoogte toegestaan zoals die is aangegeven op de bij de voorschriften behorende bijlage “inventarisatielijst windturbines”, met dien verstande dat deze ten minste 30 meter dient te bedragen.
Ingevolge artikel 2, lid C, in samenhang gelezen met artikel 4, lid C, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied-west”, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van het vergroten van de bestaande masthoogte tot ten hoogste 40 meter, respectievelijk ten behoeve van de vervanging van de bestaande windturbine door een nieuwe met een masthoogte van ten hoogste 40 meter.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze vrijstellingsmogelijkheid in strijd is met het in het streekplan neergelegde beleid. Daartoe wordt overwogen dat dit beleid aldus moet worden begrepen dat bestaande solitaire windturbines niet mogen worden verhoogd en evenmin door een grotere windturbine mogen worden vervangen. Daaraan doet niet af dat, zoals appellanten betogen, het streekplan in zogenoemde overige gevallen voorziet in een maximum masthoogte van 45 meter voor solitaire windturbines. De daar bedoelde maximum masthoogte laat onverlet dat in het streekplan specifiek beleid is opgenomen betreffende het verhogen of vervangen van bestaande windturbines. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan dit beleid. Het betoog van appellanten dat verweerder zonder enige motivering is afgeweken van in het streekplan neergelegd beleid faalt derhalve.
2.4.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in artikel 2, lid C, opgenomen vrijstellingsbevoegdheid in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan de bedoelde vrijstellingsbevoegdheid. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Appellanten keren zich er voorts tegen dat verweerder goedkeuring heeft verleend aan de in artikel 2 van de voorschriften bedoelde bijlage “inventarisatielijst windturbines”. Volgens hen zijn de bij bouwaanvragen voor achttien windturbines betrokken percelen ten onrechte niet op deze bijlage geplaatst. Appellanten voeren aan dat de voorziene windturbines daardoor niet positief zijn bestemd, maar onder de beperktere mogelijkheden van het overgangsrecht zijn gebracht. Dit achten zij in strijd met de rechtszekerheid. Daarnaast betogen zij dat verweerder hiermee in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit onderdeel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij stelt zich in dit verband op het standpunt dat de door appellanten bedoelde windturbines terecht niet in de bijlage zijn opgenomen, aangezien ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan niet duidelijk was of deze windturbines uiteindelijk konden worden geplaatst.
2.5.2. In de hiervoor bedoelde bijlage zijn de, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, bestaande windturbines in het plangebied vermeld.
Het standpunt van verweerder dat het plan slechts dient te voorzien in een bestemming voor bestaande windturbines, dan wel in een bestemming voor windturbines waarvan zeker is dat deze krachtens een vergunning kunnen worden gebouwd, acht de Afdeling niet onredelijk. In dit verband is gebleken dat, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, nog niet in heroverweging was beslist op de bouwaanvragen van appellanten. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen instemmen met de in het plan opgenomen bouwmogelijkheden voor windturbines.
2.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in artikel 2 van de voorschriften van het bestemmingsplan bedoelde bijlage “inventarisatielijst windturbines” niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit onderdeel van het plan. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003.
176-275.